In de zaak Lutgen t. Luxemburg (16 mei 2024, nr. 36681/23) heeft het EHRM zich gebogen over de verenigbaarheid van een strafrechtelijke veroordeling van een advocaat met het recht op vrijheid van meningsuiting (art. 10 EVRM). De advocaat kreeg een geldboete van 1.000 euro opgelegd wegens het "beledigen" van een rechter in een e-mail aan de autoriteiten over een onaanvaardbare situatie.
De feiten die aanleiding gaven tot de strafrechtelijke veroordeling van de advocaat, moeten worden gesitueerd in een zaak waarin de rechter een forensisch onderzoek en de verzegeling van een installatie had bevolen na een dodelijk incident. Lutgen verzocht in zijn hoedanigheid van advocaat van de werkgever - tevens potentiële verweerder - meerdere keren om de verzegeling snel op te heffen om de productie en ontslagen te voorkomen. De rechter in de zaak bracht Lutgen vervolgens laattijdig op de hoogte van de opheffing van de verzegeling. De advocaat zond daarop een e-mail naar de ministers van Justitie en Economische Zaken, met kopie aan de procureur-generaal, waarin hij hen op de hoogte bracht van de situatie en daarbij ook kritiek op de rechter vermeldde.
De strafrechtelijke veroordeling van Lutgen vormde vanzelfsprekend een inmenging in zijn recht op vrijheid van meningsuiting, met als doel de reputatie van de rechter te beschermen.
Het EHRM was van oordeel dat de kritiek in de e-mail nochtans was gebaseerd op waardeoordelen en een voldoende feitelijke basis had, gelet op de eerdere incidenten met de rechter. De e-mail was bovendien uitsluitend gericht aan de autoriteiten en werd niet openbaar gemaakt.
De verklaringen konden volgens het Hof weliswaar worden beschouwd als kritisch en zelfs denigrerend van toon, maar maakten geen beledigingen of gratuite persoonlijke aanval op de rechter uit. Zij werden daarentegen wel geuit in een specifieke context, nl. die van de verdediging van zijn cliënt in een noodsituatie. Hoewel de opmerkingen ongepast waren, betraden zij volgens het Hof niet de strafrechtelijke sfeer.
Met betrekking tot aard en de hoogte van de opgelegde straf stelde het Hof ten slotte dat zelfs gematigde strafrechtelijke sancties een 'chilling effect' kunnen teweegbrengen op de vrijheid van meningsuiting, zodat de oplegging daarvan geenszins gerechtvaardigd was. Het Hof concludeerde dat de rechterlijke instanties geen juist evenwicht gevonden tussen de noodzaak om het gezag van de rechterlijke macht te vrijwaren en de noodzaak om de vrijheid van meningsuiting van de verzoeker in zijn hoedanigheid van advocaat te beschermen. Aldus werd besloten tot een schending van art. 10 EVRM.
Evaluatie
Deze uitspraak ligt volledig in lijn met eerdere rechtspraak over de vrijheid van meningsuiting van advocaten. (zie o.a. EHRM 12 januari 2016, Rodriguez Ravelo/Spanje; EHRM 23 april 2015, Morice/Frankrijk).
Een strafrechtelijke veroordeling van een advocaat, zelfs bij wege van een milde straf, doorstaat slechts zelden de noodzakelijkheidstoets. Het spreekt voor zich dat advocaten die hun cliënten verdedigen, zich in een delicate situatie kunnen bevinden waarin zij moeten beslissen of ze al dan niet bezwaar moeten maken of klagen over het gedrag van een rechter, rekening houdend met de belangen van de cliënt.
In het verleden doorstonden wel relatief lage geldboetes de proportionaliteitstoets in gevallen waarin die werden opgelegd wegens het publiek uiten van ongefundeerde aantijgen over magistraten (EHRM 6 mei 2003, Perna/Italië) of wegens laster of beledigende verbale aanvallen ten overstaan van bepaalde beroepsgroepen (EHRM 19 februari 2015, Fuchs/Duitsland; EHRM 24 januari 2008, Coutant/Frankrijk.)
Het uitgangspunt is vandaag dat de advocaat in de rechtszaal over een quasi-totale vrijheid beschikt om zijn mening te uiten, op voorwaarde dat het niet om een ad hominem-aanval gaat tegen andere actoren van justitie. Een loutere strafdreiging kan dan al een schending van art. 10 EVRM opleveren.
Indien de uitlatingen in de media worden gedaan, stelt zich evenmin een probleem wanneer de kritiek betrekking heeft op het gerechtelijk functioneren en zij op een voldoende feitelijke basis berust. Een strafrechtelijke veroordeling zal dan slechts zeer uitzonderlijk verenigbaar worden bevonden met art. 10 EVRM, bijvoorbeeld wanneer de beweringen niet kunnen worden gestaafd met bewijs of wanneer de rechter persoonlijk wordt aangevallen.