Laurens Claes • March 4, 2024

FLITSBERICHT EHRM - Proportionele bestraffing seksueel geweld

Op 20 februari 2024 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zich in de zaak M.G./Litouwen (nr. 6406/21) opnieuw  gebogen over de problematiek van de bestraffing van seksueel geweld, gepleegd in een huiselijke context. Het Hof laat zich daarbij opnieuw in met de straftoemeting van de veroordeelde dader, hetgeen een relevant aspect betreft bij de beoordeling van de procedurele verplichting van de lidstaten op grond van art. 3 EVRM.

De zaak betrof de klacht van de verzoeker over de strafrechtelijke procedure die was gevoerd tegen de inwonende partner van zijn tante die hem in 2014, toen hij 17 jaar oud was, had geslagen en bedreigd met verkrachting. De dader werd in 2019 veroordeeld voor poging tot aanranding van een minderjarige en kreeg een gevangenisstraf van drie jaar met uitstel opgelegd. Deze beslissing bleef in 2020 overeind voor het Hooggerechtshof.


Met een beroep op art. 6, eerste lid EVRM (recht op een eerlijk proces) voerde de verzoeker aan dat de duur van de nationale procedure, die bijna zes jaar heeft geduurd, buitensporig lang was en dat de straf van zijn aanvaller te mild was.


Het EHRM besliste echter de zaak te onderzoeken onder het procedurele luik van art. 3 EVRM (verbod van onmenselijke en vernederende behandeling).


In de eerste plaats erkent het EHRM dat de matiging van de straf of het uitstel ervan op grond van de buitensporig lange duur van de procedure passende middelen kunnen zijn om de schending van het recht op een beslissing binnen een redelijke termijn te herstellen.


Op een - ietwat tegenstrijdige wijze - benadrukt het Hof dat, hoewel het niet zijn rol is om zich te mengen in de keuze van de nationale rechter voor de geschikte straf, het in casu niet kan vaststellen dat de straf werd opgelegd na een zorgvuldig onderzoek van alle relevante overwegingen met betrekking tot de zaak. Daarbij verwijst het naar de volgende criteria: de leeftijd en de kwetsbaarheid van het slachtoffer, de omstandigheden waarin de aanval had plaatsgevonden, de familierelatie tussen de verzoeker en de dader en diens gezagspositie en de gevolgen van de aanval voor de fysieke en mentale gezondheid van de verzoeker.


In een volgende belangrijke passage erkent het Hof het nut van een straf met (probatie)uitstel, dat naar verluidt een geschikt middel kan zijn om "altering the perpetrator's behaviour and ensuring more sustainable protection for the victim". Het Hof aanvaardt met andere woorden de oplegging van zulke straffen met het oog op sociale re-integratie van de veroordeelde op langere termijn.


Problematisch was volgens het Hof dat in casu geen probatievoorwaarden werden gekoppeld aan het uitstel, in tegenstelling tot wat het nationaal strafwetboek voorzag. In de plaats daarvan werd enkel een verplichting tot betaling van 1.000 euro aan het slachtofferfonds opgelegd. Bovendien werd de veroordeelde verplicht om regelmatig contact op te nemen met de reclasseringsambtenaar.


Dergelijke bestraffing kon volgens het Hof niet als proportioneel worden beschouwd ten aanzien van de schending van één van de kernrechten van verzoeker. Zoals in eerdere rechtspraak verwijst het Hof ook hier naar de afwezigheid van het noodzakelijk ontradend effect om dergelijke schendingen in de toekomst te voorkomen, of om door het slachtoffer als rechtvaardig te worden ervaren. In 2020 werd de betrokken Litouwse strafwetgeving wel gewijzigd, zodat het sindsdien niet meer mogelijk is de om een gevangenisstraf met uitstel op te leggen indien de strafbare feiten van seksuele aard zijn.


Ten slotte oordeelde het Hof eveneens dat de opgelegde morele schadevergoeding van 6.000 euro niet volstond om tegemoet te komen aan de procedurele verplichting van art. 3 EVRM.


Er werd aldus besloten tot een schending van het procedurele luik van art. 3 EVRM.






Share by: