De zaak had betrekking op de niet-consensuele verspreiding van intieme foto's van de verzoekster door haar ex-partner, wat bij haar aanzienlijke psychologische schade had teweeggebracht.
De openbaar aanklager meende echter dat de feiten niet strafbaar waren volgens de destijds geldende strafwetgeving. De verspreiding van de foto's was volgens hem gerechtvaardigd vermits zij vrijwillig waren gedeeld. De ex-partner werd uiteindelijk door de aanklager verplicht om zich - bij wijze van alternatief voor een strafrechtelijke procedure - publiekelijk te excuseren en 60 dagen onbetaald werk uit te voeren. Dat werd door de aanklager beschouwd als een voldoende bestraffing van de dader en een rechtvaardig herstel voor de verzoekster.
Volgens het EHRM deed de openbare aanklager de strafbare feiten echter af als "kinderstreken" en werd gesuggereerd dat het slachtoffer zelf had bijgedragen aan haar situatie. Deze houding kwam volgens het EHRM neer op "victim blaming". Het EHRM aanzag de handelingen van de ex-partner als ernstige schendingen van het recht op de privacy en de persoonlijke integriteit. De opgelegde maatregelen werden aldus niet voldoende geacht en de sancties waren ook niet in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten:
Het EHRM stelt vervolgens dat er voldoende twijfel is gerezen omtrent het vermogen van het gerechtelijk apparaat van Roemenië om voldoende ontradende effecten teweeg te brengen om slachtoffers, zoals de verzoekster, te beschermen tegen dergelijke handelingen, waardoor daders aan strafrechtelijke vervolging kunnen ontsnappen.
Om die reden besluit het EHRM dat het inadequaat strafrechtelijk kader van de lidstaat en de manier waarop de zaak werd afgehandeld (weigering om een diepgaand en ontradend strafonderzoek te voeren) neerkwam op een schending van de positieve verplichtingen die op grond van art. 8 EVRM op de lidstaat rusten:
"In sum, the Court finds that the inadequate criminal legal framework put in place by the authorities (which failed to provide protection against the specific acts of online violence of which the applicant was a victim) and the manner in which they handled the applicant’s case (characterised notably by a reluctance to conduct an expeditious and thorough criminal investigation capable of having a deterrent effect) disclosed a failure to discharge their positive obligations under Article 8 of the Convention. There has accordingly been a violation of Article 8 of the Convention." (§§ 158-159).
Deze zaak ligt in feite in het verlengde van eerdere rechtspraak (Volodina (nr. 2) t. Rusland), waarin al werd geoordeeld dat staten een positieve verplichting hebben op grond van art. 8 EVRM om alle vormen van huiselijk geweld te bestraffen, ongeacht of het online of offline plaatsvindt. Ook online intimidatie of cyberpesten wordt dus voldoende ernstig bevonden om strafrechtelijk aan te pakken.
Deze uitspraak toont nogmaals aan dat het EHRM zich in grote mate kan inmengen in de strafprocedure en de bestraffing, hetgeen uiterst nationale aangelegenheden betreffen. Niet enkel legt het EHRM de verplichting op om bepaalde feiten - die zij voldoende ernstig acht - strafrechtelijk te vervolgen; dikwijls vereist het ook dat de uiteindelijk opgelegde straf een ontradend effect heeft. Deze rechtspraak past goed binnen de logica van de artikelen 2, 3 en 8 EVRM, die voor de lidstaten positieve verplichtingen behelzen om slachtoffers te beschermen tegen ernstige gewelddaden. Niettemin rijst de vraag hoe dit soort uitspraken te rijmen vallen met het ultima ratio-principe, op grond waarvan het strafrecht slechts als laatste redmiddel mag worden ingezet. Het EHRM beperkt immers de vrijheid van de lidstaten om bij bepaalde misdrijven te opteren voor een buitengerechtelijke afdoening. Het gevaar bestaat dat het EHRM daarmee de strafinflatie in de lidstaten opnieuw op gang brengt, terwijl het in andere rechtspraak (met betrekking tot de negatieve verplichtingen ex. in artikelen 3, 8, 10 en 11 EVRM) - contradictorisch genoeg - juist terughoudendheid vereist wat betreft het aanwenden van het strafrecht.